Deuteronomy 26

Inleiding

Dit hoofdstuk gaat over het aanbieden aan de HEERE van een korf met daarin de eerstelingen van alle vruchten van het land. Het is de afsluiting van een lange rede van Mozes en vormt daarvan de climax. Alle voorgaande hoofdstukken zijn de voorbereiding voor wat in dit hoofdstuk wordt voorgesteld.

In Deuteronomium 1-11 leren we het land kennen. In Deuteronomium 12-16 gaat het vooral over het leren kennen van de plaats waar de HEERE woont. Anders gezegd, vertelt de HEERE hier waarmee de korven moeten worden gevuld (Deuteronomium 1-11) en waar de gevulde korven naar toe moeten worden gebracht (Deuteronomium 12-16).

Deuteronomium 17-25 gaan over de uitwerking van de geboden. Daar gaat het over de gezindheid die passend is als de leden van Gods volk in dit hoofdstuk met hun gevulde korven komen. Met Deuteronomium 27 begint een nieuw gedeelte.

De geestelijke toepassing voor ons is eenvoudig te maken: We krijgen hier onderwijs over aanbidding.

Het aanbieden van de eerstelingen van het land

Dit gedeelte gaat over aanbidding. Om te voldoen aan wat hier staat, moeten de Israëlieten eerst vruchten hebben. Die zullen ze pas in het land kunnen hebben. Het brengen van de eerstelingen van alle vruchten van het land is het bewijs dat ze in het land zijn aangekomen. Door het brengen van de eerstelingen van deze vruchten belijden ze dat ze het land aan de HEERE te danken hebben.

De vruchten worden in Deuteronomium 8 beschreven. De Israëliet moet niet alleen weten wat hij moet brengen, hij moet ook weten waar hij het moet brengen. Dat wordt in Deuteronomium 12 beschreven. Die plaats moet hij opzoeken zodra hij in het land is gekomen. Pas dan zal hij kunnen doen wat hier in Dt 26:10 staat en dat is zich “neerbuigen voor het aangezicht van de HEERE, uw God”, dat wil zeggen: de HEERE aanbidden. In de derde plaats gaat het over de manier waarop de eerstelingen moeten worden gebracht. De vruchten moeten in een korf worden gedaan en bij het aanbieden ervan moet een belijdenis worden uitgesproken.

De toepassing voor ons is of wij iets hebben om aan God te brengen en of we de plaats kennen waar Hij woont, de plaats die Hij heeft uitgekozen. We kunnen ook persoonlijk, thuis, aanbidden, maar dat is niet hetzelfde als deze plaats. Daar komen we niet als enkelingen, maar daar komen we als volk, als gemeente, samen.

Ook in de woestijn heeft het volk een plaats waar ze kunnen samenkomen, dat is bij de tabernakel. Hier gaat het om het land en daarom om een andere plaats, met andere kenmerken. Waarmee hebben wij te doen? Met beide plaatsen. Zo worden in de eerste brief aan de Korinthiërs en in de brief aan de Hebreeën de gelovigen gezien en aangesproken als levend in de woestijn. We komen op de eerste dag van de week samen in het bewustzijn dat we nog in de woestijn zijn.

We mogen ons ook bewust zijn dat we in het land zijn. Het land betekent voor ons wat we in de brief aan de Efeziërs vinden: de hemelse gewesten met de geestelijke zegeningen als de vruchten van het land. Als de gelovige op de eerste dag van de week met aanbidding komt, komt hij niet alleen als iemand met een offer uit de woestijn, maar ook als iemand die vruchten heeft verzameld in het land.

Het gaat hier niet alleen over het land binnentrekken en in bezit nemen, maar over het wonen in het land. Het land bezitten wil nog niet zeggen dat we er wonen. Wonen betekent erin rusten, er thuis zijn. De invoering van Israël in het land van de beloften komt voor de gelovige overeen met het in de praktijk van het geloofsleven genieten van zijn voorrechten in Christus. In die voorrechten ‘wonen’ wil zeggen de voldoening van de zegeningen kennen en daar ook genoeg aan hebben.

Dat wordt ons voorgesteld in de brief aan de Efeziërs. Voordat Paulus melding maakt van de geestelijke zegeningen waarmee de gelovige is gezegend in Christus in de hemelse gewesten, begint hij Hem, uit Wie alle zegeningen voortkomen, te loven: “Gezegend zij de God en Vader van onze Heer Jezus Christus, Die ons gezegend heeft met alle geestelijke zegening in de hemelse [gewesten] in Christus” (Ef 1:3). Deze lof richt zich op een directe manier tot God, de Gever van al die rijkdommen. Dat moet het gevolg zijn van het genieten van de Goddelijke zegeningen.

Wat vind ik in het land, welke zegeningen geniet ik daar? In de eerste plaats ontmoet ik in de hemel een verheerlijkte Heer aan de rechterhand van God. Ook geniet ik daar, doordat ik deel heb aan het zoonschap, mijn persoonlijke verbondenheid met deze Heer. Ten derde vind ik daar dat ik deel uitmaak van het lichaam van Christus en dat ik ook op die manier met Hem verbonden ben. Ik vind er verder nog het huis van God, waarin de Heilige Geest nu woont. En omdat de Heer Jezus mijn leven is, is Zijn Vader mijn Vader. Ik mag het heiligdom binnengaan als een van de zonen die “Abba, Vader” zeggen, om Hem te aanbidden.

De korf zegt ook iets van de ijver die nodig is om hem te vullen. De vruchten die wij brengen, moeten ons iets hebben gekost. Inzamelen gebeurt met inspanning. We kunnen geen oude vruchten brengen, het gaat om de eerstelingen.

God wil dat wij de vruchten brengen op de plaats die Hij heeft uitgekozen. Voor een Israëliet is de stad Jeruzalem de enige plaats op aarde, waar het volk zich moet vergaderen om de feesten van de HEERE te vieren. En voor ons? Voor de verlosten van Christus is er ook maar één middelpunt van vergaderen. Het wordt niet overgelaten aan ons eigen inzicht om die plaats te ontdekken. Het Woord laat ons dat bij monde van de Heer Jezus duidelijk weten: “Want waar twee of drie vergaderd zijn in Mijn Naam, daar ben Ik in hun midden” (Mt 18:20).

De heidenen brengen offers op elke plaats die zij zelf goed achten. God zal Zelf voor Zijn volk die plaats aanwijzen en Hij verwacht van Zijn volk dat zij die plaats zullen zoeken. Pas vierhonderd jaar nadat ze in het land zijn, wordt bekend waar die plaats is. Dat komt omdat er dan iemand is die daarnaar echt op zoek gaat: David.

In Psalm 132 staan de oefeningen beschreven die met deze zoektocht gepaard zijn gegaan (Ps 132:1-7). Hij vindt de ark in de velden van Efratha. Dan is hij nog jong. Men is niet snel te jong om die plaats te vinden. Als er interesse is voor die plaats, zal God geven dat die gevonden wordt.

Geografisch komen gelovigen op vele plaatsen als gemeente samen. Toch gaat het steeds om dezelfde God, hetzelfde altaar, dat is dezelfde tafel van de Heer, en niet zoals bij de heidenen om steeds andere goden en tafels. Het is niet de bedoeling dat op elke plaats een nieuwe groep naar eigen inzichten samenkomt. Ook is het van belang open te staan voor alle kinderen van God die in gemeenschap met God leven. Die plaats kan alleen daar zijn waar de kenmerken van het lichaam van Christus in praktijk worden gebracht. Daar geldt Zijn autoriteit.

Op die plaats brengen we niet alleen vruchten, we eten er ook, dat wil zeggen dat we gemeenschap hebben met God en met elkaar. We delen wat we zelf aan vruchten hebben ingezameld ook met anderen. De eerstelingen zijn voor God. We bieden God er onze dank voor aan. Terwijl we dat doen, genieten de andere aanwezigen van wat als resultaat van een recente inzameling in dank aan God wordt aangeboden.

In Deuteronomium 16 is sprake van het gevaar dat niet ieder komt met iets in zijn hart omdat het niet luid aan de Heer wordt aangeboden. Zusters kunnen denken dat zij niets hoeven te hebben omdat zij het toch niet luid namens het geheel kunnen uitspreken (1Ko 14:34). Het gaat echter om wat er in het hart is; dat ziet God en daar verwacht Hij vruchten. Er is geen verontschuldiging voor iemand die met lege handen, ofwel een leeg hart, komt. De eerstelingen moeten worden genomen van alle vruchten en in een korf worden gedaan (Dt 26:2). Die korf zijn wij zelf. Wij mogen niet leeg verschijnen, er moet iets in ons hart zijn van de Heer Jezus. Alles wat we van Hem hebben gezien, mogen we aan God offeren.

In de Dt 26:3-4 hebben we weer een van de zeldzame vermeldingen van de priester in dit boek. Dat is omdat hier over aanbidding wordt gesproken, iets wat vaak in het boek Leviticus gebeurt. Daar gaat het om bloedige offers. Die komen op het altaar. In dit boek gaat het om de vruchten van het land. Die komen niet op, maar voor het altaar. In de aanbidding is een persoonlijk aspect – “ik verklaar … dat ik gekomen ben” (Dt 26:3a) – en een gemeenschappelijk aspect – “… onze vaderen … ons te geven” (Dt 26:3b). God wordt door ons persoonlijk geprezen dat Hij Zijn volk, de gemeente, naar Zijn raadsbesluit in de zegen heeft gebracht.

In het voorgaande hebben we gezien wat de Israëliet moet doen op bevel van de HEERE. In wat nu volgt, lezen we wat hij moet zeggen als hij in de tegenwoordigheid van de priester staat. Wat de Israëliet zich moet herinneren, is belangrijk om de genade te laten zien waarvan het volk het voorwerp is van de zijde van de HEERE. Hij maakt melding van de oude toestand van het volk (Dt 26:5-7), de bevrijding waarvan het volk het voorwerp is van de zijde van de HEERE (Dt 26:8) en het deel dat hem gegeven wordt naar de belofte van de HEERE (Dt 26:9).

Deze drie aspecten zijn van belang voor onze aanbidding. We denken eraan dat

1. we in slavernij van de zonde waren;

2. Christus ons daar ten koste van Zijn leven uit heeft bevrijd;

3. we nu met vele en grote zegeningen zijn gezegend.

Zal de gedachtenis aan deze dingen onze aanbidding niet steeds groter maken?

Het avondmaal dat Hij voor ons heeft achtergelaten voor de tijd van Zijn afwezigheid, is een gedachtenismaal. Het richt onze gedachten op Christus, onze geliefde Heiland, Die Zichzelf heeft gegeven als een zoenoffer voor ons. Aan Zijn dood op het kruis hebben wij alles te danken. Geen andere plaats dan in de eredienst met als middelpunt het avondmaal is beter geschikt om ons bewust te zijn van de verschillende en rijke zegeningen. Onze God en Vader heeft er ons in Christus mee overladen. We mogen ervan genieten door de Heilige Geest. Ze worden opgesomd in de brief aan de Efeziërs.

De Israëliet geeft in de Dt 26:5-9 een persoonlijk getuigenis. Wanneer we als gemeente samenkomen, verdwijnt daarmee niet de individualiteit van de gelovige. We eten persoonlijk en samen. Hij heeft niet alleen mij in het land gebracht, Hij heeft ons in het land gebracht. De samenkomst op de eerste dag van de week is er bij uitstek om samen God te verheerlijken. In de aanbidding vertellen wij Hem wat we van de Heer Jezus hebben gezien. We vertellen Hem dan ook wat wij vroeger waren.

Jakob is “een verloren Syriër” omdat hij twintig jaar in Syrië heeft gewoond en omdat zijn moeder er vandaan komt. Daar heeft hij ook een vrouw en kinderen gekregen uit wie het volk gebouwd is (Hs 12:13). Hij heeft op het punt gestaan om het leven te komen omdat Laban heeft geprobeerd hem om te brengen. Dit deel van de belijdenis benadrukt de vernederende afkomst. Wat de afkomst betreft, is er niets waarop de Israëliet zich kan beroemen.

Maar God is de God van Jakob en Hij heeft hem uit zijn benauwdheid bevrijd. Hij heeft van een man die dreigde verloren te gaan een groot volk gemaakt. De daad van bevrijding is een daad van barmhartigheid en medelijden. Het maken tot een groot volk en het brengen van het volk in de zegen van het land zijn daden van Gods voornemen en vrijmacht. Zo hebben wij ons in de wereld (Egypte) bevonden en God heeft ons daaruit geleid en op die wijze de gemeente naar Zijn raadsbesluit gevormd.

Er wordt hier niet over de woestijn gesproken. Die hoort niet bij de raadsbesluiten van God. De woestijn hoort bij de wegen van God met ons, onze opvoeding. Daarom vertellen we God op de eerste dag van de week wanneer we samenkomen om Hem te aanbidden, niet wat we allemaal in de wereld hebben meegemaakt. Dat mogen we bij andere gelegenheden doen, zoals bijvoorbeeld de samenkomst tot gebed.

In de aanbiddingsdienst spreken we erover dat we vroeger tot de wereld hebben behoord en wat Hij heeft gedaan om ons in het land te brengen. We prijzen Hem voor de grote zegeningen die we daar hebben gevonden. Het belangrijkste is echter niet de gave, maar de Gever Die de oorzaak van onze vreugde is.

We vinden in deze verzen een mooie schildering van de eredienst. Deze verheven christelijke dienst op aarde wordt door ons zwak en onvolmaakt beleefd. Toch is het een voorsmaak van wat op een volmaakte wijze en tot in alle eeuwigheid verwerkelijkt zal worden in de heerlijkheid door de talloze verlosten.

De naam ‘eredienst’ wordt wel gegeven aan een of andere godsdienstige samenkomst waarvan het doel het gebed of de overdenking van het Woord van God is. Dat is echter niet wat we onder een bijbelse eredienst moeten verstaan. Hier hebben we in beeld waaruit die dienst bestaat. De Israëliet komt in de tegenwoordigheid van de HEERE om Hem een offerande te brengen die Hij voorgeschreven heeft. Voor de christen is de eredienst een dienst van aanbidding. Hij offert aan God de Vader “geestelijke offeranden … die voor God aangenaam zijn door Jezus Christus” (1Pt 2:5).

Met het voorgaande wordt de waarde van het gebed en het lezen en overdenken van de Schrift in de samenkomst niet verzwakt. Integendeel, als dat gebeurt op een voor de Heer welgevallige manier, zal dat tot gevolg hebben dat de harten zich uiten in lof en aanbidding.

Om iets aan God te kunnen offeren is het van belang dat we kunnen zeggen: “Want van U is alles, en uit Uw hand hebben wij het U gegeven” (1Kr 29:14b). Maria van Bethanië, die aan de voeten van de Heer Jezus het reukwerk van zuivere nardus van grote waarde offert, verricht eredienst (Jh 12:1-8). Haar daad is er een treffend beeld van. Zo kan van onze eredienst tegen God gezegd worden: ‘De liefelijke reuk van onze lof is niets anders dan die van Uw liefde.’

In deze elf verzen komt regelmatig het woord ‘gegeven’ voor. Het wijst ons erop dat God Zich als Gever doet kennen, niet als Iemand Die eist. En Hij heeft “al het goede” gegeven (Dt 26:11). Hij geeft alleen goede gaven: ”Elke goede gave en elk volmaakt geschenk daalt van boven neer, van de Vader der lichten, bij Wie geen verandering is of schaduw van omkering” (Jk 1:17; Mt 7:11). Als een Israëliet zich al moet verheugen over al het goede dat de HEERE zijn God hem heeft gegeven, hoeveel meer reden hebben wij dan om net zoals de Israëliet ons in heilige eerbied in aanbidding voor God en Zijn Zoon neer te buigen.

De driejaarlijkse tienden

Als de aanbidder geniet van de genade en gemeenschap met God (Dt 26:1-11), openbaart de geest van genade zich direct tegenover anderen. De Leviet, de vreemdeling, de wees en de weduwe in Israël zijn er de voorwerpen van (Dt 14:28-29). Voor ons betekent dit een weldoen aan de dienaren van de Heer, dat is “de Leviet”, aan de ongelovigen die ons pad kruisen, dat is “de vreemdeling”, en aan hen die beroofd zijn van hun natuurlijke steun, dat zijn “de wees en de weduwe”.

Behalve dat wij worden uitgenodigd om door Christus voortdurend lofoffers aan God te offeren, zijn er nog andere offers te brengen naar hen die ons omringen. Er staat namelijk geschreven: “En vergeet de weldadigheid en de mededeelzaamheid niet, want in zulke offers heeft God een welbehagen” (Hb 13:16). Deze offers worden genoemd direct aansluitend aan onze geestelijke offers, de lofoffers, dat is de vrucht van onze lippen (Hb 13:15).

Als wij eredienst verricht hebben op de eerste dag van de week, mogen we daarna ons geld offeren. De tekst zegt ons ook dat die offeranden niet tot die gelegenheid beperkt zullen blijven. We hebben het voorrecht deze offers te brengen telkens wanneer de gelegenheid zich voordoet. Dat vereist natuurlijk trouw en toewijding aan de Heer.

Evenals bij het brengen van de korf met eerstelingen (Dt 26:3-10) spreekt de Israëliet ook bij het brengen van de tienden een verklaring uit. Deze verklaring geeft ons belangrijk onderwijs voor onze praktijk van geven. Deze tienden worden niet aan de HEERE gegeven, maar direct aan hen voor wie ze bestemd zijn. Ze worden niet naar het heiligdom gebracht, zoals de jaarlijkse tienden, maar naar de poort van hun woonplaats om uitgedeeld te worden.

Door het uitspreken van deze verklaring of dit gebed wordt de gever toch in Gods directe tegenwoordigheid geplaatst. Op deze manier worden deze tienden als het ware toch eerst aan Hem gegeven. Ze worden door dit gebed geheiligd, voor God apart gezet. De oprechte aanbidder bevestigt dat hij in geen enkele omstandigheid van zijn leven iets veranderd heeft in zijn weldaden ten opzichte van anderen. Hij heeft niets voor zichzelf genomen van wat hij heeft afgezonderd voor hen die het nodig hebben. Hij heeft in gedachten gehouden wat God hierover heeft gezegd en is het niet vergeten.

Omdat hij in de praktijk van zijn leven laat zien dat hij een rechtvaardige is, kan hij Gods zegen vragen en op verhoring rekenen (vgl. Jk 5:16b). De reikwijdte van zijn gebed gaat zijn persoonlijke belangen te boven. Hij bidt niet om zegen voor zichzelf, maar voor het hele volk en het land. Hij is er zich van bewust dat wat hij geeft, de opbrengst is van het land dat de HEERE aan Zijn volk heeft gegeven vanwege Zijn trouw aan de beloften die Hij heeft gedaan aan de vaderen.

Er ontbreekt zeker iets aan de eredienst als wij geen verlangen voelen dat de ‘vreemdeling’, hij die de Heer niet kent, Hem ook leert kennen. Hetzelfde geldt ten aanzien van hen die in beproeving zijn en daardoor veel moeten missen van wat wij gezamenlijk mogen genieten. De inzameling die in verbinding met de aanbidding gehouden wordt, is een bewijs dat onze liefde tot de Heer zich vertaalt in een bijdrage aan Zijn werk. Het resultaat zal zijn dat Hij door hen, die deze liefdedienst ontvangen, zal worden aanbeden.

De dienst om te voorzien in de noden van anderen zal een einde hebben. De lof en aanbidding echter zullen tot in alle eeuwigheid voortgezet worden tot heerlijkheid van onze God en Vader en van de Heer Jezus Christus, Zijn geliefde Zoon.

Gehoorzaamheid en belofte

Het genot van alle zegeningen die het volk heeft gekregen, hangt onlosmakelijk samen met gehoorzaamheid aan Gods geboden. Wij kunnen de geestelijke zegeningen in de hemelse gewesten alleen genieten als we Hem in alles gehoorzaam zijn. Die gehoorzaamheid zal door God worden gebruikt om Zijn volk tot lof, tot een naam en tot sieraad hoog boven alle volken te verheffen.

In Zefanja zegt God het zo: “Zie, in die tijd ga Ik optreden tegen al uw verdrukkers. Ik zal verlossen wie mank gaat, bijeenbrengen wie verdreven is. Ik zal hen maken tot lof en tot een naam in heel het land waar zij beschaamd waren. In die tijd zal Ik u [hierheen] brengen, namelijk in de tijd dat Ik u zal bijeenbrengen. Voorzeker, Ik zal u maken tot een naam en tot lof onder alle volken van de aarde, wanneer Ik voor uw ogen een omkeer in uw gevangenschap breng, zegt de HEERE” (Zf 3:19-20; vgl. Jr 13:11).

Gods volk is het middel waardoor God lof zal ontvangen en Gods Naam geroemd zal worden en dat Zijn volk Zijn heerlijkheid zal uitstralen als een sieraad. Daarbij is het Gods bedoeling Zijn volk niet alleen hoog boven alle volken te verheffen, maar het ook als “een heilig volk” te bezitten, dat wil zeggen een voor Hem van alle volken afgezonderd volk. Gods volk is er voor Hem.

Copyright information for DutKingComments